Toen Sanballat hoorde dat de muur door ons werd herbouwd, werd hij woedend, en in zijn ergernis bespotte hij de Joden. In tegenwoordigheid van zijn ambtgenoten en van het leger van Samaria zei hij:
‘Wat doen die zielige Joden toch? Denken ze de muur zelf te kunnen repareren? Willen ze echt gaan offeren? Denken ze dat werk vandaag nog af te krijgen? Zijn ze serieus van plan de stenen uit die totaal verbrande puinhopen opnieuw te gebruiken?’ En Tobia uit Ammon, die naast hem stond, zei:
‘Hoe ze ook hun best doen bij het bouwen, er hoeft maar een vos op die stenen muur van hen te klimmen of hij stort al in.’
Hoor, onze God, hoe wij worden veracht! Laat hun hoon op hun eigen hoofd neerkomen. Voer hen weg in ballingschap, geef hen prijs aan plunderaars. Dek hun misdaden niet toe, zie hun zonden niet door de vingers, want ze hebben degenen die de muur herstellen zwaar beledigd.
Zo bouwden wij de muur weer op. De hele muur werd voltooid tot op halve hoogte, het hele volk was vastbesloten door te gaan.